FREUD'S CIGARS

Uitgesproken in het Centraal Museum Utrecht op vrijdag 13 oktober 2017 door Cornel Bierens

 

Dames en heren,

Toen ik ter voorbereiding van dit praatje mijn Freudboeken weer eens doorbladerde vond ik ergens tussen de pagina's een knipseltje uit een NRC van jaren geleden. Het was een zogenoemd ikje, een anekdote van een lezeres met de titel Kleine Oedipus. Ik lees het even voor.
'Tijdens mijn studie psychologie heb ik kennisgemaakt met de psychoanalytische theorie van Freud en deze gelijk verworpen omdat de onderbouwing weinig empirisch was. Fallische fase, droomduiding en oedipuscomplex: het leken me waardeloze concepten.
Nu, jaren later, heb ik een zoon van vier. Af en toe vertelt Oek me dat hij verliefd op me is en dan fluistert hij romantisch in mijn oor: "Ik ga morgen met je trouwen."
Jaloers is mijn man niet, maar de tweede plaats voelt onverdiend. Zondagochtend vertelt Oek bij het opstaan: "Ik heb over jou gedroomd, papa." Verheugd spitst papa zijn oren om de rest te horen: "Jij was een banaan en ik heb je opgegeten." '
Het verhaaltje geeft prachtig weer hoe de vlag erbij hangt in Freudland. Zijn theorieën doen we graag af als pretentieuze onzin, en toch moeten we van tijd tot tijd toegeven dat er wel degelijk een waar- heid in schuilt. Een moeilijke combinatie, die dan ook tot een steeds weer oplaaiende loopgravenoorlog heeft geleid. De ene partij spreekt ongeremd van Sigmund Fraud, van kwakzalver, charlatan, mythomaan en zelfs pathologische leugenaar. De andere partij gedraagt zich als een gesloten sekte van geloofsijveraars met hele lange tenen. De bron van dit conflict ligt zonder twijfel bij Freud zelf, die maar al te goed wist dat hij niet voldeed aan academische maatstaven.
'Ik ben niet echt een wetenschapper,' bekende hij in een brief, 'geen waarnemer, geen experimentator en geen denker. Mijn temperament is dat van een conquistador, een avonturier.' Evengoed claimde hij systematisch een wetenschappelijke status voor zijn ideeën, om ze zo een hoger prestige te bezorgen. Hij zei zelfs te verwachten dat er ooit een biochemische basis voor zijn bevindingen zou worden aangetoond.
Als hij niet zo gepocht had op de onweerlegbaarheid van zijn theorieën zou hem veel professorale hoon bespaard zijn gebleven. Wat dat betreft verschilt hij hemelsbreed van bijvoorbeeld Nietzsche, toch ook een groot psycholoog met een enorme eigendunk. Maar bij hem ben je al in de lach geschoten voor je op het idee komt om hem om een bewijs te vragen. Welke lezer van Nietzsche roept wantrouwig uit:
'Dus jij durft te beweren dat God dood is? Zou je dan niet eerst eens bewijzen dat God ooit heeft geleefd?' Terwijl je bij dokter Freud, als die zegt dat er iets mis is met je libido, al gauw vraagt: 'O ja? En waar zit dat libido dan?'
Aan de creativiteit, originaliteit en invloed van Freudʹs denken hoeven we niet te twijfelen, en de vinnigheid van zijn bestrijders heeft dan ook altijd iets vermakelijks. Alsof Freud uit onze cultuur, die hem al tot in de haarvaten heeft opgezogen, ooit nog weg te krassen zou zijn. De psychoanalytische therapie ja, die lijkt zijn beste dagen wel te hebben gehad. Maar al die beeldende freudiaanse termen, neem het onbewuste, krijgen we uit onze taal nooit meer weg. Vroeger hadden we Aap, Noot en Mies, nu hebben we Ego, Id en Superego.
Wat maakt het uit dat Freud bij zijn gevalsbeschrijvingen veel meer zelf verzon dan hij deed voorkomen, of dat de dromen die hij quasi uit de mond van anderen optekende in feite van hemzelf waren? Dostojevski, om weer eens een andere tijdgenoot van hem te noemen, verzon ook alles zelf, en ook in hem herkennen we nog steeds een groot psycholoog. Je vraagt je af wanneer de psychoanalytische boe- delbeheerders nu eindelijk hun benardheid eens afwerpen, en de nog steeds gesloten archieven opengooien om er een lekker frisse wind door te laten waaien. Nadat er bijna tachtig jaar over de nalatenschap is geheerst in de geest van de controlerende wetenschapper die Freud wilde zijn, wordt het onderhand hoog tijd voor de geest van de vrij- denkende avonturier die hij eigenlijk veelmeer was. Dat laatste be- weerde hij niet alleen zelf, hij bewees het ook toen hij in juli 1938 in zijn huis in Londen, waar hij niet lang daarvoor was neergestreken na zijn vlucht voor de nazi's, bezoek kreeg van een kunstenaar. Salvador Dalí.
Zoals bekend wordt er in de kunstgeschiedenis steevast een ver- band gelegd tussen het surrealisme, de stroming die Dalí bij uitstek be- lichaamde, en het onbewuste van Freud. Wat zou een mooier compli- ment zijn geweest voor Dalí als Freud had gezegd: 'Meneer Dalí, u bent een man naar mijn hart. U beeldt feilloos uit wat ik me bij het onbe- wuste altijd heb voorgesteld!' Maar dat zei Freud niet. Freud zei: 'In klassieke schilderijen zoek ik naar het onbewuste, in een surrealistisch schilderij naar het bewuste.' Raak geformuleerd, want wat zie je als je naar het surrealisme kijkt? Dat het weliswaar mooie, fantasievolle, en inderdaad werkelijkheid-overstijgende schilderijen zijn, maar ook dat ze erg planmatig, voorbedacht en met veel technisch vernuft zijn ge- schilderd. Freud miste de chaos, de wildheid, de vrijheid van het on- bewuste. Dalí was dan ook diep teleurgesteld. Freud, vond hij, had met zijn opmerking een doodvonnis geveld over het surrealisme.
Dit is het moment om te beginnen over het boek van Noor van der Brugge dat we hier vandaag ten doop houden. Want in mijn ogen is het hoofdthema daarvan precies de vrijheid die Freud bij Dalí vond ontbreken. Alleen de titel al, Freudʹs Cigars, is in z'n ongerijmdheid bril- jant. Als je in twee woorden Freudʹs doen en denken wilt samenvatten moet je deze kiezen. Freud was een kettingroker, ook tijdens zijn the- rapeutische sessies. Wie door hem werd geanalyseerd lag niet alleen op de sofa maar ook in een wolk van sigarenrook - en bovendien in een hondenlucht, want zonder zijn lieve chowchow was de meester geen mens. Wat symboliseerde die sigaar nu die hij permanent in en uit zijn mond nam? Net zoiets als de banaan van de kleine Oek uit de anekdo- te waarmee ik begon? Of toch iets anders? Freud zelf heeft op dit punt uitsluitsel gegeven toen een collega hem ooit dezelfde vraag stelde. Roken, zei hij, is een substituut voor de meest algemene en meest re- gressieve verslaving die er is: masturbatie. En wie masturbatie zegt, zegt seks, oftewel Eros, een term die Freud gebruikte voor de levens- drift die hij in ieder mens werkzaam achtte.
Laat ik aan die eigen duiding van hem nog een tweede, overigens nogal voor de hand liggende interpretatie toevoegen. Die sigaren sym- boliseerden ook zijn doodsdrift, een begrip uit zijn latere theorieën, waarmee hij aangaf dat er in de mens, naast levensdrift Eros, ook een destructieve kracht werkzaam was, Thanatos. Die sigaren stonden dus
voor twee dingen. Ten eerste voor Freudʹs vitaliteit, ook als denker, want als hij niet rookte, zei hij, kon hij niet denken. En daarnaast voor zijn eigen doodsdrift, die hij overduidelijk niet minder serieus nam. Het sigaren roken moest hij bekopen met kaakkanker, waar hij aan leed gedurende de laatste zestien jaar van zijn leven. Grote delen van zijn kaken werden operatief verwijderd, en als de enorme prothese, in de familie 'het monster' genoemd, niet helemaal lekker zat kon hij zijn mond niet open krijgen. Maar gerookt moest en zou er worden, en met behulp van een wasknijper kreeg hij de bolknak toch altijd weer tussen zijn tanden.
De sigaar als pars pro toto, een stijlfiguur waar Noor van der Brugge een meester in is. Als geen ander kan ze een totale wereld be- lichten door er één klein deeltje uit te tillen. Als ze, omdat Freud over de aantrekkingskracht van sterke mannen schreef, Napoleon tot on- derwerp neemt, zoemt ze in op de aars van des keizers paard en schrijft erbij: THE SEXIEST HORSE-ASS EVER. Even wordt de blote kont van het paard die van de kleine generaal zelf, en wonderlijk ge- noeg wordt de connectie tussen Napoleon en Freud er weer net iets hechter van. En zo gaat het door het hele boek heen.
Je voelt dat de kunstenaar zich wel in Freud heeft verdiept, maar vanaf een gepaste afstand. Ze heeft de ruimte behouden om op haar eigen manier naar hem te kijken, een ruimte die ver af ligt van al die scholen waar ze precies weten hoe je Freud moet zien. Zo heeft ze zich in de positie gemanoeuvreerd van de zingende vogel, die volgens de middeleeuwers nog zong voor God, daarna volgens de biologen vooral voor de seks, en die uiteindelijk toch gewoon bleek te zingen omdat hij het leuk vond om te zingen. En nadat we dat allemaal tot ons hebben laten doordringen en het boek hebben dichtgeslagen, vouwen we als laatste ook nog even het leporello open dat eromheen zit. En dan, in het slotakkoord, dringt pas goed de tekst van dat vogellied tot ons door, dezelfde tekst die Freud uitsprak toen hij in 1938, na zijn vlucht voor de nazi's, in Engeland voet aan wal zette: JETZT SIND WIR FREI.
Ik dank u voor uw aandacht.

© Cornel Bierens, Amsterdam, oktober 2017




Terug naar teksten